Doden leven niet

De uitspraken van de Bijbel over leven, dood en opstanding zijn heel duidelijk en consistent: dode mensen leven niet. Ze zijn dood. Dit is het tegenovergestelde van leven.

Degenen die het niet op deze manier zien, vallen terug op een nogal beperkte selectie van “verschillende” bijbelpassages, waarmee de rest van het bijbelgetuigenis dan ongeldig wordt verklaard. Deze bijbelpassages vereisen speciale aandacht. Dit gaat over zo’n bijbelse passage. Wat staat er echt?

Tussenstaat: Leeft een persoon als hij dood is?

Bijbelpassage

Ef 4:8-10

Onderwerp

In Efeziërs 4 citeert Paulus Psalm 68:18-19, waarin staat:

“Opgevaren in de hoogte nam Hij gevangenen gevangen en gaf Hij geschenken aan de mensen.”
Ef 4:8

De apostel legt dit nu uit met

“Maar wat betekent dit ‘Hij steeg op’ anders dan dat Hij eerder ook was afgedaald naar de lagere delen van de aarde? Hij die neerdaalde is dezelfde die ook opsteeg, hoog boven alle hemelen, om het universum te voltooien.”
Ef 4:9-10

Traditionele interpretatie

Dat Christus is opgevaren wordt gezegd om Zijn hemelvaart aan te geven. Zijn afdaling vooraf “naar de lagere delen van de aarde” wordt verondersteld te verwijzen naar het feit dat Hij eerder in het graf was en afdaalde naar Hades. Hieruit oprijzend zou hij de gevangenis (de dood) hebben veroverd en zo de dood effectief hebben afgeschaft. Sindsdien sterven we niet meer op de juiste manier, maar gaan we rechtstreeks naar de hemel als we sterven.

Tegenargument

Dit gaat niet over de dood of de doodstoestand, maar over “gaven die worden gegeven” aan de kerk volgens de “maat van de gave van Christus”. Wat we in de congregatie als verschillende gaven hebben, hebben we van Hem ontvangen zoals Hij het ons heeft toebedeeld. Of met andere woorden: Christus maakt de kerk mogelijk en heeft de voorwaarde gegeven voor de opbouw van de kerk door zijn dood en door zijn opstanding.

Rechtvaardiging

Tekst in context: Paulus’ nadruk op dienstbaarheid en een manier van leven die onze roeping waardig is (Ef 4,1) moeten we ook in acht nemen en bewaren van de eenheid van de kerk. Ef 4,11 spreekt over gaven aan de gemeente, namelijk: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. Ze moesten gelovigen aanpassen aan het “werk van de bediening” en dienen tot opbouw (Ef 4:12). Deze gaven worden “gegeven naar de mate van de gave van Christus” (Ef 4:7). Het citaat uit Psalm 68:18-19 zou deze gave nu duidelijk moeten maken, vooral voor de kerkleden die bekend waren met de Tenach (het Oude Testament).

Psalm 68 is de verduidelijking van een principe: het komt van Hem. Hij heeft gaven gegeven. Dit is zelfs verankerd in de Psalmen. En wie is degene die geschenken geeft?

“Maar wat betekent dit ‘Hij steeg op’ anders dan dat Hij ook afdaalde naar de lagere delen van de aarde? Hij die neerdaalde is dezelfde die ook opsteeg hoog boven alle hemelen om het universum te voltooien”.
Ef 4:9-10

Paulus maakt duidelijk dat dit citaat uit de Psalm op Christus moet worden toegepast. Hij die eerder op aarde kwam (“de lage plaatsen van de aarde”) is dezelfde die is opgestegen. Omdat de kerk dit wist over Christus, kan Paulus de tekst nu op deze manier interpreteren. Het gaat om Christus, niet om gevangenschap. Het gaat over Hem die opgevaren is om het universum te voltooien. “Dezelfde geeft sommigen als apostelen, anderen als profeten, weer anderen als evangelisten of herders en leraars…” (Ef 4:11).

Maar wat is gevangenschap? Het moet nu duidelijk zijn dat dit niets met de dood te maken heeft. Maar wat wordt hiermee bedoeld? Psalm 68 spreekt over de berg Sinaï, waar de wet werd gegeven, en over de tempeldienst. Pas na de beklimming wordt de gevangenschap vastgelegd. Dat was na de dood, opstanding en hemelvaart. Mogelijk is het de wet die Jezus vervulde als de Zoon van God en waardoor het zoonschap voor ons werd verkregen (Gal 4:1-7). Er is een veranderde realiteit. De gaven (namelijk: apostelen, profeten, evangelisten, herders, leraren) passen de kerk aan deze nieuwe realiteit aan. Dat is hun taak.