Alles onder zonde
Paulus schetst de achtergrond voor een belangrijke uitspraak in Romeinen 1 vanaf vers 18. Er zijn verschillende verbanden die allemaal tot één conclusie leiden. Het gaat niet om een eenzijdige “veroordeling” van de wereld, maar om het schetsen van een veel groter probleem, dat ook gelovigen treft. We lezen hier echter alleen over in hoofdstuk 2 en 3. Paul overspant een bredere boog totdat hij zegt:
“Wat volgt hieruit? Lopen we [Gläubigen] voor op anderen? Absoluut niet! Want wij hebben al eerder Joden en Grieken beschuldigd allemaal onder de zonde te zijn, zoals er geschreven staat: Er is niemand rechtvaardig, zelfs niet één! Er is niemand die begrijpt! Er is niemand die God ernstig zoekt. Ze mijden Hem allemaal en zijn tegelijkertijd nutteloos geworden. Er is niemand die vriendelijkheid toont; er is er zelfs niet één!”
Rom 3:9-12 (vgl. Ps 14:1-3)
Dus als we in hoofdstuk 1 van Romeinen lezen over de ongerechtigheid en onrechtvaardigheid van mensen, dan is dat geen “veroordeling van de wereld”. Degenen die dit lezen alsof de wereld eenzijdig wordt bekritiseerd, hebben de context niet begrepen. Paulus schrijft verder en in hoofdstuk 2 en 3 verbreedt hij het gezichtsveld tot de hele mensheid. Of anders gezegd: de hele wereld staat op z’n kop en iedereen heeft er last van. Er zijn geen rechtvaardigen, zelfs niet één. Zelfs wij niet.
Je zou hier kunnen opmerken dat Paulus dit eenvoudiger en sneller had kunnen zeggen. Dat is natuurlijk waar. Kunnen we vandaag misschien iets meer doen met de korte versie? Hij schrijft echter aan een eerste-eeuwse gemeente en in zijn brief houdt hij rekening met het begrip dat in die gemeente leeft. We kunnen aannemen dat Paulus schreef op een manier die zijn toehoorders begrepen. Net zoals het spreken over de “toorn van God” aansluit bij de ideeën van zijn lezers, moeten de andere verwijzingen ook begrepen worden in de context van die tijd. Hoe beter we de context in de tekst begrijpen en hoe beter we ons realiseren dat Paulus een kerkbrief schreef, hoe meer ontspannen we de tekst kunnen benaderen.
Redding van de toorn
In het eerste hoofdstuk van de Brief aan de Romeinen had de apostel eerder gesproken over zijn verlangen om het evangelie ook in Rome te verkondigen.
“Ik schaam me niet voor het evangelie, want het is een kracht Gods tot behoud.”
Rom 1:16
“Want Gods gerechtigheid is daarin geopenbaard …”
Rom 1:17
“Want de toorn van God is geopenbaard vanuit de hemel tegen alle ongerechtigheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid onderdrukken.”
Rom 1:18
Hieruit zien we dat Paulus verlossing afzet tegen de toorn van God over deze wereld. In de context gelezen gaat het over verlossing van deze woede. Het is het rechtvaardige oordeel dat op een dag op aarde zal plaatsvinden. Het contrast is duidelijk – wie op het evangelie vertrouwt, dat wil zeggen, wie op Gods eigen gerechtigheid vertrouwt, die Hij door Jezus heeft bewerkt, zal gered worden van deze toorn op aarde. Deze verklaring is echter slechts de overgang naar een nieuwe sectie.
Wat kunnen we leren over God
De ongerechtigheid en onrechtvaardigheid van de mensen blijkt uit het feit dat zij de waarheid in ongerechtigheid vasthouden. Wat betekent dat?
“Mensen die de waarheid in ongerechtigheid achterhouden, omdat het kenbare van God onder hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard: Want Zijn onzichtbare eigenschappen zijn sinds de schepping van de wereld begrijpelijk en openbaar gemaakt in daden (namelijk Zijn onwaarneembare kracht en goddelijkheid), opdat zij zonder verontschuldiging zouden zijn.”
Rom 1:18-20
De voegwoorden “omdat”, “want” en “zodat” zijn vetgedrukt. Ze leiden naar een verklarende bijzin. Het is gemakkelijk om uit deze woorden op te maken dat Paulus redenen aan het opbouwen is en dus verklaringen aan het formuleren is. De waarheid wordt in ongerechtigheid vastgehouden omdat ze iets van Gods natuur kennen, want God heeft het hun duidelijk gemaakt.
“Hoe?”, vraag je je misschien af. Paulus verwijst hiermee naar Gods onzichtbare eigenschappen en dat deze kunnen worden afgeleid uit de natuur en de wereld sinds de schepping van de wereld. Het wijst in het bijzonder op Gods onwaarneembare kracht en goddelijkheid. Ik stel me voor dat de gemeente in Rome allemaal instemmend knikte toen ze deze passage lazen. Dit kwam overeen met hun begrip van de wereld. Voor de Romeinen was het een duidelijke zaak – zo werkt de wereld nu eenmaal.
Kunnen we aannemen dat mensen die vandaag de dag “God in de natuur” tegenkomen ook vertrekken vanuit dit algemene, vaak diffuse begrip van God?
Paulus spreekt over Gods onwaarneembare kracht waardoor alles groeit en bloeit en waardoor het leven in stand wordt gehouden (vgl. Handelingen 17:23-25). Hoe overweldigend de natuur ook is, sommigen hebben er een flauw vermoeden van dat er Eén boven ons staat. Dit spreekt van Zijn goddelijkheid. Daarom melden zendelingen soms dat ze mensen voor het eerst in contact brengen met de God van de Bijbel, en dan komt de reactie “Ik heb altijd geweten dat deze God bestond, en nu heb ik Hem leren kennen”.
De levende God en menselijke religiositeit
Paulus beschrijft nu wat veel mensen met deze kennis van God hebben gedaan:
“Omdat zij, God kennende, Hem als God niet verheerlijken en Hem niet danken, maar ijdel geworden zijn in hun conclusies, is ook hun onbegrijpelijke hart verduisterd. Zich voordoende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid van de onvergankelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld: van een vergankelijke mens, van gevleugelde mensen en viervoeters en reptielen.”
Rom 1:21-23
De kennis van God, die alles draagt en boven alles staat, ontgaat mensen als ze Hem niet als zodanig verheerlijken of danken. Religiositeit vindt hier zijn oorsprong. In plaats van God te danken, maakt men zijn eigen God – in de vorm van een mens of een dier. Zo waren en zijn er vele afgoden die mensen voor zichzelf hebben gemaakt. Voor Paulus is dit zoiets als de perversie van de waarheid. Het is ook ineffectief en overbodig. In de Bijbel wordt daarom onderscheid gemaakt tussen deze dingen en de “levende God”. De “levende God” is een uitdrukking die gevonden wordt vanaf de Torah (Deut 5:26) via de profeten tot in het Nieuwe Testament (1 Tim 4:9-11). De levende God is bekend door Zijn werken. Hij is niet dood, zoals afgoden van hout en metaal.
Een vogelverschrikker in het komkommerveld
In het boek Jeremia lezen we perfect hoe de levende God in contrast staat met de zelfgemaakte afgoden:
“Want de verordeningen van de volken – het is een afgod die ze gegeven heeft. Ja, hun afgoden zijn hout dat men uit het bos heeft gesneden, een werk van kunstenaarshanden, gemaakt met het vleesmes. Het is versierd met zilver en goud. Ze maken het vast met spijkers en hamers zodat het niet wiebelt. Ze zijn als een vogelverschrikker in het komkommerveld en spreken niet; ze moeten gedragen worden, want ze lopen niet. Wees niet bang voor hen! Want zij doen geen kwaad, noch kunnen zij goed doen. Er is niemand zoals U, o HEER! U bent groot, en groot is uw naam door uw macht. Wie zal U niet vrezen, o Koning der volken? Want dit is Uw verdienste! Want onder alle wijzen der volken, en in al hun koninkrijken, is er niemand als U. Zij zijn allen dwaas en dwaas; het onderricht van het niets – hout is het. Dun geslagen zilver wordt uit Tarsis gebracht, en goud uit Uphaz, het werk van de ambachtsman en de handen van de goudsmid. Purper en rood is haar gewaad, het is allemaal maar het werk van handwerkslieden. Maar de HEER is in werkelijkheid God. Hij is de levende God en een eeuwige koning. Voor zijn toorn beeft de aarde, en zijn toorn kunnen de volken niet verdragen. 11 Daarom zult u tegen hen zeggen: ‘De goden die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen van de aarde en onder deze hemel verdwijnen.'”
Jer 10:3-11
Deze passage is een goede illustratie van de omgeving waarin Paulus nog steeds leefde. Hoewel Jeremia vele jaren voor Paulus leefde, was de wereld nog steeds buitengewoon religieus in de tijd van het Nieuwe Testament. Er was geen gebrek aan tempels en altaren en er was een grote verscheidenheid aan cultussen, waaronder de verering van keizers. Tegen deze achtergrond is het gemakkelijk te begrijpen dat Paulus over alledaagse afgoden schreef. Wie Jood was en wie Jezus volgde, ervoer daarin een spanningsveld met de levende God die hemel en aarde gemaakt heeft. De afgodendienaars aanbaden de schepping in plaats van de Schepper (Rom 1:25).
De afwijking heeft een effect
Wie God niet eert, laat hem nu zijn eigen weg gaan. Drie keer in de rest van het hoofdstuk noemt de apostel de gevolgen van goddeloosheid, van zonder God zijn:
- “Daarom gaf God hen over aan de begeerten van hun hart…” (Rom 1:24)
- “Daarom gaf God hen over aan oneerbare hartstochten …” (Rom 1:26)
- “En gelijk zij het niet geoorloofd achtten God in kennis te hebben, gaf God hen over aan hun onbewezen verstand om te doen wat niet betamelijk was” (Rom 1:28).
Hij die “verlost” is van God doet wat hij wil. Dat zou op zich een neutrale uitspraak zijn, maar Paulus gebruikt het hier negatief. Er zijn drie dingen die de apostel hier noemt. Deze zullen we nader bekijken. Hier wordt duidelijk op welke manier de mens afstand neemt van de kennis van de enige God.