“Waar is het opscheppen nu? Het is uitgesloten! Door welke wet? De wet van de werken? Nee, maar door de wet van het geloof! Want wij rekenen dat een mens gerechtvaardigd wordt door geloof, zonder werken van de wet.”
Romeinen 3:27-28

“Waar is dan de roem?” Deze vraag is het directe gevolg van Paulus’ verkondiging in de verzen hiervoor. Daar ging het om de verkondiging van Gods gerechtigheid. Wanneer Paulus preekt, spreekt de apostel over wat God in en door Christus heeft gemaakt. Want als het om Gods rechtvaardigheid gaat, kan ik er niet op bogen. Het gaat om wat Hij heeft gedaan, niet om wat ik moet doen. Want niet ik heb hier iets bereikt, maar Hij heeft alles bereikt. Daarom maakt Paulus zijn retorische vraag meteen af met “Het is onmogelijk! We hebben geen reden om ons te beroemen, want we hebben niets bereikt.

Het gaat om wat God heeft gedaan, niet om wat ik moet doen.

Paulus richt zich ook herhaaldelijk tot de Joden in de gemeente die bekend zijn met de Torah, met de Mozaïsche Wet voor Israël. Hij zegt met betrekking tot de Mozaïsche Wet: “Bij welke wet? De [Gesetz] van werken? Nee!”. Op deze manier creëert hij een contrast. Dit contrast moet duidelijk maken dat het niet gaat om ons doen, onze werken. Praten over de wet is alleen relevant voor kerkleden met een Joodse achtergrond. Maar deze wet van werken is niet wat Paulus bedoelt in het Evangelie. Hij bedoelt eerder: “maar door de wet van het geloof!”. Met andere woorden, er is geen voordeel in het houden van de Mozaïsche Wet. Hier moet het woord “wet” worden opgevat als “rechtmatigheid”, niet als een regelboek. Er is dus al een wetmatigheid, maar het is niet de Mozaïsche wet. Geloof is dat wat werkt, zelfs zonder de Mozaïsche wet. Het is gericht aan de Joden in de gemeente die (net als Paulus) veel goede dingen van de Wet van Mozes hadden ervaren. Nu moet Paulus er in niet mis te verstane bewoordingen op wijzen dat deze voorkeuren irrelevant zijn in relatie tot Gods eigen gerechtigheid. Geloof, namelijk “vertrouwen” in wat God heeft gedaan, is veel efficiënter.

In de Mozaïsche Wet was het belangrijk om bepaalde dingen te doen:

“Als u niet zorgvuldig bent om al de woorden van deze wet te doen die in dit boek geschreven staan, om deze heerlijke en ontzagwekkende naam, de HEERE, uw God, te vrezen, dan zal de HEERE uw plagen en de plagen van uw nakomelingen buitengewoon maken: grote en langdurige plagen en kwade en langdurige ziekten. En Hij zal al de plagen van Egypte tegen u keren, waarvoor gij bevreesd zult zijn, en zij zullen zich aan u hechten. Ook alle ziekten en alle plagen die niet geschreven staan in het boek van deze wet – de HEERE zal ze over u brengen totdat u vernietigd bent. U zult overblijven als een kleine schare, in plaats van te worden als de sterren des hemels in menigte, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaamd hebt.”
Deut 28:58-62

Paulus daarentegen spreekt over de wet van het geloof. Het contrast is tussen werken aan de ene kant en geloof aan de andere kant. Geloof omdat we niets kunnen bijdragen aan Gods gerechtigheid. Terwijl de wet ons opriep om zelf iets te doen, roept het evangelie ons op om op Gods handelen te vertrouwen. Vertrouwen of geloof is dan ons antwoord.

We kunnen Hem bedanken. We kunnen bevestigen dat we dit woord vertrouwen en ons ermee bezighouden. Zo vervullen we de wet van het geloof – we maken Hem gelijk in Zijn daden en in Zijn woorden. Geloof kan nooit onze prestatie zijn. Het evangelie gaat altijd over Gods prestatie. Geloof kan hier niets aan toevoegen en geloof maakt dit werk van God in de eerste plaats niet “geldig” voor ons. Dit zijn allemaal projecties. Wie gelooft, bevestigt (niet: brengt) Gods gerechtigheid tot stand. De bevestiging is geen voorwaarde om Gods gerechtigheid tot dan toe de onze te laten zijn. Er mag niet worden opgeschept, niet in het minst.

Paulus schrijft:

“Want wij rekenen erop dat een mens gerechtvaardigd wordt door geloof zonder werken van de wet”.

Paulus “houdt er rekening mee” (Gr. logizomai). Het woord wordt keer op keer gebruikt in de Brief aan de Romeinen. Het gaat over een houding van geloof. Paulus houdt hier rekening mee – wat betekent: dit is wat hij als waar beschouwt, en dit is waar hij zich bij aansluit.

Paulus zegt over zichzelf:

“Opdat ik Christus gewin en in Hem gevonden worde, hebbende niet mijn [eigene] gerechtigheid, [nämlich] die der [dem] wet, maar die door het geloof van Christus, de gerechtigheid Gods op [Grund] des geloofs.”
Ph 3:8-9

Waar is het opscheppen nu? Het is uitgesloten.